Uit: De Groninger Volksalmanak uit 1837
'De uitgever van dezen Volks-Almanak heeft zich voorgesteld, om het titelblad van iederen jaargang te versieren met de afteekening van het een of ander merkwaardig gebouw in deze Provincie, en van hetzelve eene korte beschrijving te geven onder het Mengelwerk.
Zoo prijkt dan dit jaar op den titel het Provinciehuis te Groningen.
Dit gebouw, staande ten oosten van de St. Meertens of zoogenaamde Groote Kerk, is zeer oud. Deszelfs oorsprong Iaat zich niet met zekerheid bepalen. Misschien bestond het reeds
vóór het bouwen van de evengemelde kerk, en maakte een gedeelte uit van de gebouwen, welke tot de St. Walburg Kerk behoorden. Waarschijnlijker is het echter, dat het daargesteld werd bij het stichten van de St. Meertens Kerk, of nadat dezelve tot eene Ecclesia was verheven. Immers in die tijden was het een vrij algemeen gebruik, om, onmiddellijk aan
of bij zulke kerken, scholen te bouwen. Zoo bezat ook de Aa-kerk , waarschijnlijk sedert dat ze, ten jare 1246, bij eenen bisschoppelijken brief van Utrecht, van eene kapel tot eene
parochiale kerk werd verheven, eene school, onder welker Reetores wij in de oude brieven ook het geslacht van Verrucius ontmoeten. Zeker is het, dat het Provinciehuis reeds bestond
in het begin der 15de eeuw, want, en het Groninger Stadsboek van 1425, komt in het zevende Boek, art. 19, voor, dat de Raad van Groningen, met de wijsheid der Stad, besloten had, dat de school, ten oosten van St. Meerten, zou blijven eene school, zoo lang het den Raad en der Wijsheid goed dacht.
Deze wet is des te opmerkelijker, omdat zij aantoont, dat de school, hoezeer dezelve oorspronkelijk eene geestelijke inrigting was, en, misschien ook in dien tijd nog, uitsluitend
door geestelijken, als leermeesters, werd bestuurd, niettemin onder het oppertoevoorzigt van de Stads regering stond, uit wier kas waarschijnlijk ook de kosten, ten minste gedeeltelijk, bestreden werden. Het gebouw schijnt zelfs een stads gebouw te zijn geweest, want de aangehaalde wet bepaalt, dat de Schoolmeester het gebouw dicht ende gans, wij zouden zeggen dak- deur- en vensterdigt, moest houden, en bij zijn vertrek alzoo den Rade weder overleveren. Men kan daarenboven als vermoedelijk aannemen, dat de Stad hiervoor in ruiling ontving , zoo tot het houden van scholen, als tot een woonhuis voor den Rector en voor een der Praeceptoren, een gedeelte van een der gesaeculariseerde kloostergebouwen in deze Stad.
|
De voormalige Sint Maartensschoo (achterzijde)l, nu de Statenzaal van het provinciehuis.
Links de glazen verbinding met het nieuwe gedeelte van het provinciehuis. Bron: Wikipedia. |
De St. Meertens school was misschien in haren oorsprong eene inrigting, alleen bestemd tot het opleiden van jongelieden tot den priesterstand, doch later ontving zij eene grootere bestemming, en diende mede tot het geven van onderwijs in verschillende vakken van geleerdheid. Zoo onderwees de beroemde Rector Regnerus Praedinius aan dezelve, tot zijn dood, voorgevallen in 1559, behalve in de oude talen, ook in de Wijsbegeerte, Wiskunde, Godgeleerdheid, Regtsgeleerdheid, Geneeskunde en Heelkunde.
Dit voetspoor volgde Gerardus van Loppersum en anderen; en zoo bleef deze Latijnsche of openbare school in meergemeld gebouw, tot kort na de reductie van 1594, bij welke gelegenheid dezelve werd overgebragt naar het Franciscaner klooster, met eenen ingang in de Zwanenstraat; terwijl de St. Meertens school, ten gevolge de resolutie van de Staten van Stad en Lande van den 20 Junij 1601, werd ingerigt tot een Provinciehuis, ten dienste der Staten en derzelver Gedeputeerden, en dus mede tot het houden van de Landsdagen; hebbende deze vergaderingen vroeger plaats gehad in eene groote kamer of zaal van liet Wehem of Pastorijhuis van St. Meerten, mede tot de St. Meertens Kerk behoorende en dienende tot eene woning voor den Persona of Hoofdpriester der Kerk. Dat huis stond
aan de westzijde van het Noorder Martini-kerkhof.
Tot de opbouwing van het Provinciehuis werden, op last der Staten, 10,000 steenen gebroken uit het Convent van Selwert. De timmering was in het volgende jaar reeds zoo ver volvaardigd, dat de Staten hunne eerste vergadering in hetzelve konden houden op den 16 Junij 1602, terwijl het Collegie van Heeren Gedeputeerden er zitting nam op den 8 December 1603.
Het schijnt nogtans wel, dat niet de geheele oude St. Meertens school tot het Provinciehuis gebezigd is, en dat men het zuidelijk gedeelte heeft overgelaten voor eene Nederduitsche
kinderschool, welke, sedert dien tijd, en zelfs thans nog, de Martini school genoemd wordt, gelijk er tot 1811 ook nog ene dergelijke school bij de Aa-kerk geweest is, die den naam droeg van der Aa-School.
Sedert is het Provinciehuis steeds blijven dienen tot eene vergaderplaats voor de onder verschillende benamingen opgevolgde Provinciale autoriteiten; zoo als het dan ook nog het Gouvernementshuis is, alwaar de Heer Gouverneur der Provincie zijne zitting houdt, en de Provinciale Staten, benevens derzelver Gedeputeerden, vergaderen; zijnde het echter nu te
klein, om alle de Bureaux, tot het Gouvernement der Provincie behoorende, te bevatten.
Het gebouw heeft, van het tijdstip af, dat hetzelve de tegenwoordige bestemming ontvangen heeft, vele vertimmeringen en verbeteringen ondergaan, voornamelijk in 1685 en 1686, bij welke gelegenheid in de beneden zaal, aan weerszijde van den schoorsteen, kasten zijn daargesteld, en die zaal met goudleer is behangen. In het laatstgemelde jaar werd ook nog last gegeven tot het schilderen van een schoorsteenstuk aldaar, voorstellende de Vrijheid, doch die stuk werd eerst in 1712 afgewerkt. Hetzelve is niet ontbloot van verdienste. Deszelfs maker is H. Collenius . Het stuk is op deszelfs bestemde plaats nog voorhanden, even als ook het schoorsteenstuk op de bovenzaal van het Provinciehuis, voorstellende de Geregtigheid, en door denzelfden Schilder vervaardigd. Deze Schilder is weinig bekend. Hij komt niet voor in den Schouwburg der Nederlandsche Schilders en Schilderessen, door Arnold Houbraken , noch in het Leven der Nederlandsche Schilders, door Karel van Mander, noch in de Nieuwe Schouwburg der Nederlandsche Kunstschilders en Schilderessen, door Johan van Gooi; ook niet in het Tooneel der uitmuntende Schilden van Europa, en andere soortgelijke werken: waaruit wen men wil besluiten, dat H. Collenius een Groningsch Schilder was. Zoo als dan ook wel meer zeer bekwame Groningsche Schilders in de aanwezige beschrijvingen, welligt om de afgelegenheid dezer stad, overgeslagen zijn geworden. Hiervan kan tot voorbeeld verstrekken onze stadgenoote Mej. Wassenberg, ongetwijfeld eene uitmuntende Schilderes. Ook treft men, buiten de Provincie Groningen, zoo veel men weet, geene schilderstukken van Collenius aan. Hoe het zij, H. Collenius was, naar het oordeel van deskundigen, een zeer bekwaam Historieschilder, die uitmuntte in de plaatsing der beelden en in het coloriet, maar minder gelukkig was in de drapering, en in de behandeling, als zijnde deze laatste, vooral in de afwijkende partijen, eenigzins hard. Hij schilderde veelal allegorische voorstellingen, waarvan er nog eene op het Stadshuis bewaard wordt. Ook schilderde hij kamer-behangsels, waarvan er nog een aanwezig is in bet huis van Jonkheer R. de Marees van Swinderen van Allersma; terwijl een ander, niet minder fraai, voorstellende de historie van Antonius en Cleopatra, onlangs, in het huis van den Hoogleeraar Th. van Swinderen is uitgebroken.
Sedert 1686 tot in 1803 zijn geene merkwaardige verbeteringen aan het Provinciehuis toegebragt. Het gebouw begon van lieverlede in eenen reddeloozen toestand te verkeeren, zoodat de jaariijksche kosten van onderhoud al grooter en grooter werden. Ook waar de inrigting zelve onvoldoende geworden voor de behoeften, weshalve het Departementaal Bestuur van Stad en Landen van Groningen, den 4April 1803, besloot, !iet huis van binnen, voor zoo veel noodig, geheel te vertimmeren, en er de vereischte kasten ten dienste der Secretarie te doen maken. De kosten dezer vertimmering hebben eene vrij aanzienlijke som bedragen.
Tijdens de overheersching van ons Vaderland, door den Franschen Keizer, heeft het Provinciehuis eenigen tijd, en wel van den 23 April 1813 tot in de maand Julij van dat jaar,
moeten dienen tot een woonhuis voor den Franschen Prefect Petit de Beauverger, waardoor het in verschillende opzigten veel geleden heeft. Na den gelukkigen ommekeer van zaken in
1813, is dat gebouw van lieverlede in beteren staat gebragt.
De voornaamste verbeteringen, die men sedert aan hetzelve heeft bewerkstelligd, zijn die van den jare 1822, als wanneer de oude zerken poort, dienende tot ingang, is weggebroken,
en de kleine kamers, aan weerskanten van den ingang, die ieder onder een afzonderlijk dak en onregelmatig ingedeeld waren, van éénen voorgevel voorzien en onder één dak gebragt
zijn, terwijl de muren van het geheele gebouw van buiten bepleisterd zijn geworden.
In 1823 werd uit de beneden zaal het goudlederen behang weggenomen, de wanden met houtwerk bekleed, een plafond gemaakt en de kasten ten noorden daargesteld.
In 1829 werden de woonvertrekken van den Conciërge vertimmerd, en in 1835 de beneden antichambre of Deurwaarders kamer aanzienlijk verbeterd, en een daaraan belendend vertrek tot eene bergplaats voor de steeds toenemende archieven ingerigt.
Zie daar eene korte opgave van hetgeen belangrijks met dit gebouw, welks oorsprong zich in den ouden tijd verliest, is voorgevallen.'
Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl.
Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed.
Desondanks kunnen er best fouten voorkomen.
Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen...geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres.
Laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek. |
Hoogeveen, 28-10-2016.
Samenstelling: © Harm Hillinga.
Brontekst: Groninger Volksalmanak 1837
|
|
|
↑ Top |
|